write.as

Schrik niet, de aardbei denkt

Arnon Grunberg

Iedere schrijver zal wel eens te horen hebben gekregen: ‘Er komt weer geen normaal mens in uw boek voor.’

Deze opmerking is meer dan een gemeenplaats. Van literatuur wordt kennelijk verwacht dat zij het normale weerspiegelt. Veel gekker dan in het dagelijks leven mag het er in een roman niet aan toegaan.

Het is de vraag of deze verwachting terecht is. Als de romankunst ons iets heeft duidelijk gemaakt, van Cervantes via Kafka tot Hermans, dan is het wel dat niet geheel correcte interpretaties van de werkelijkheid noodlottige gevolgen kunnen hebben. En diezelfde romankunst toont keer op keer hoe moeilijk – misschien wel onmogelijk – het is om tot een werkelijk sluitende interpretatie van jezelf en de wereld om je heen te komen.

Wat betekent normaal nog in zo’n constellatie, anders dan sociaal geaccepteerd? En wat hier sociaal geaccepteerd is, is dat vijftig kilometer verderop weer niet. We mogen toch veronderstellen dat normaliteit iets universeels is, niet onderhevig aan de grillen van de folklore.

De slogan van de antipsychiatrie dat ziekte een gezond antwoord zou zijn op een zieke wereld, heeft mij altijd verbaasd. De antipsychiatrie zag over het hoofd dat de eerste taak waarvoor de mens zich gesteld ziet is om te overleven in een zieke wereld, niet om toe te geven aan die zieke wereld.

Ook de verheerlijking van allerlei geestesziektes en de aanbidding van de authenticiteit van psychiatrische patiënten houd ik voor een pervers genoegen. Al was het maar omdat er wel erg makkelijk over het immense lijden van psychiatrische patiënten wordt heengestapt.

Als vastgesteld kan worden of iemand geestesziek is, dan zou je ook moeten kunnen vaststellen dat iemand dat niet is, en dus normaal. De afwijking heeft symptomen, maar wat zijn de symptomen van het normale? En wat zijn de implicaties van het normaal zijn? Wellicht reiken die niet verder dan de constatering dat het desbetreffende individu geen gevaar is voor zichzelf, noch voor anderen. Een praktische overweging, maar de geschiedenis leert ons hoe moeilijk het is te voorspellen of mensen in de nabije toekomst niet toch onverwacht zullen besluiten een gevaar voor zichzelf en anderen te worden. En wat weten wij eigenlijk van dat besluit, kan het wel een besluit, dat toch min of meer rationele overwegingen veronderstelt, worden genoemd?

In contactadvertenties worden zelden normale partners gezocht. Iemand die zichzelf omschrijft als normaal, laadt al snel de verdenking op zich dat nu juist niet te zijn.

En wie wil er trouwens normaal zijn? De meeste mensen willen vooral uniek zijn, authentiek, anders dan anderen, en als het kan ook ‘een beetje gek’. Waarbij dat beetje gekte dat men in zichzelf detecteert altijd weer vertedering oproept.

Is het desondanks zinvol van romanpersonages vast te willen stellen of ze normaal zijn? Dat kan dan in sommige gevallen problematisch worden. In februari 1964 debuteerde Maarten Biesheuvel, geboren in 1939 in Schiedam, in Hollands Maandblad met het verhaal ‘Het lieveheersbeest’, dat zo begint: ‘Er was eens een aardbei, die rijp was om geplukt te worden.’ Verderop lezen we: ‘„Het leven is vergankelijk”, dacht de aardbei.’

Is dit een normale gedachte voor een aardbei?

Het zijn niet uitsluitend ietwat naïeve lezers en beroepsinterviewers die het schema normaal/abnormaal met strakke hand hanteren. Achterin Biesboek, een autobiografisch fotoboek aangevuld met essays van collega’s en familieleden, schrijft Maarten ’t Hart: ‘Ik heb wel enig recht van spreken als ik beweer dat Biesheuvel helemaal niet zoveel fantasie heeft. Goed, maar waar haalt Biesheuvel dan zijn vreemde, wonderlijke, soms haast krankzinnige verhalen vandaan? Het antwoord daarop is: de dagelijkse realiteit reikt hem die gebeurtenissen aan. Als je bij hem in de buurt bent of met hem op stap gaat, gebeuren er de raarste dingen.’

Daarna geeft ’t Hart enkele voorbeelden van de rare dingen die in de buurt van Biesheuvel zouden gebeuren.

Maarten ’t Hart zou dit natuurlijk ironisch bedoeld kunnen hebben, maar stel dat hij het meent, dan is het een curieuze redenering. Alleen al vanwege de manier waarop hij Biesheuvels verhalen typeert: vreemd, wonderlijk, haast krankzinnig.

Deze drie adjectieven drukken vooral uit dat Biesheuvels verhalen volgens ’t Hart kennelijk niet helemaal normaal zijn. Wat zou dat betekenen? Wat zou een normaal verhaal zijn?

Zeker, Biesheuvel heeft zelf in ‘Reis door mijn kamer’ geschreven dat hij ‘verbaasd, verwonderd, verbijsterd’, door het leven gaat. Maar deze levensopvatting zo men wil, maakt de verhalen zelf nog niet haast krankzinnig.

En de gedachte dat Biesheuvel het abnormale aantrekt, lijkt me een typisch geval van mystificatie.

Als a priori wordt vastgesteld dat de verhalen van Biesheuvel wonderlijk en haast krankzinnig zouden zijn, leest men niet meer wat er staat. Want krankzinnig en vreemd zijn ze niet, ondanks de surrealistische passages her en der. En de lezer moet natuurlijk ook niet schrikken van denkende aardbeien.

In het mooie verhaal ‘Vertrek van een boomvarken’ voert Biesheuvel een denkend boomvarken op. Een boomvarken is een grote miereneter en dat boomvarken zit op een boot in een kooi en zal later tijdens de reis geslacht worden. Ik heb bedenkingen bij sprekende en denkende dieren, maar dit verhaal heeft mij overtuigd van dit al te menselijke boomvarken. Vlak nadat de reis is begonnen denkt het boomvarken: ‘Ik ben mensenschuw geweest en ben het nog. Ik heb mijn nageslacht geleerd mensenschuw te zijn: je moet oppassen dat je niet ziek wordt, dat je niet valt of in een klem loopt want dan ga je dood. Hoe langer je leeft hoe beter. Het leven is mooi voor een boomvarken als je maar in een goed bos zit.’

Dit lijkt mij geen krankzinnig boomvarken, zelfs geen vreemd boomvarken. Zijn gedachten zijn navoelbaar en rationeel, ietwat melancholisch wellicht maar dat is gezien zijn situatie begrijpelijk. Er spreekt een hang naar het normale uit dit boomvarken. Een hang die de meeste van Biesheuvels verhalen typeert, en die soms op de grens van het truttige balanceert. Biesheuvel onderzoekt de symptomen van het normale, en dat sommigen zijn verhalen desondanks aanzien voor krankzinnig, geeft te denken.

De schrijver als publiek persoon staat nogal eens de schrijver als schrijver in de weg. In veel van Biesheuvels verhalen komt zijn vrouw Eva voor. Velen hebben Eva op televisie gezien, enkelen hebben haar in het echt mogen ontmoeten. In 2003 verscheen bij Meulenhoff een ruim zevenhonderd pagina’s tellende selectie uit het werk van Biesheuvel getiteld Eva’s keus. Zoals de titel al aangeeft was de selectie van Biesheuvels echtgenote. Het is mijn stellige overtuiging dat echtgenoten van schrijvers zouden moeten afzien van het maken van bloemlezingen, in ieder geval als het om hun man gaat.

Hoe lief en belangrijk Eva ook voor Biesheuvel mag zijn, omdat ook zij een publieke persoonlijkheid is geworden, is zij zo langzamerhand uitgegroeid tot het cliché van de schrijversvrouw. (Iets soortgelijks kan worden beweerd over Leo Vromans echtgenote.) De reëel bestaande Eva dreigt de verhalen waarin zij figureert, en dat zijn er nogal wat, te overschaduwen.

Biesheuvel heeft enige tijd in een psychiatrische inrichting gezeten. Enkele van zijn beste verhalen refereren direct of indirect aan die ervaring. Maar ook in interviews heeft hij erover verteld en in het al eerder genoemde Biesboek heeft hij enkele ‘stills’ van een filmpje opgenomen waarop te zien is hoe hij een kopje thee drinkt in die inrichting. Daaronder schrijft Biesheuvel: ‘Opgenomen in Endegeest. Na zes weken in een donkere cel te hebben gezeten, schijten en pissen in een hoek van diezelfde cel, ik werd iedere dag weer platgespoten, mocht ik even naar buiten en hier theedrinken. In dat mooie gebouwtje onder de bomen. [...] Misschien sprak ik nog wartaal.’

Het veelvuldig gebruik van deze ervaring, zowel in literaire als niet-literaire vorm, dreigt het op zichzelf aangrijpende verhaal eendimensionaal te maken en dat heeft onvermijdelijk weerslag op de manier waarop de lezer de verhalen leest.

Op nogal wat bundels staat Biesheuvel op de achterflap, soms ook op de voorkant van het boek, met een beest in zijn armen: een hond of een kat, soms meerdere beesten. Waarschijnlijk goed voor de verkoop wat hem gegund is, maar het draagt ook bij aan het al eerder genoemde beeld van: wonderlijk en toch zeer vertederend.

Een schrijver kan ergernis oproepen, onverschilligheid, wellicht bewondering, maar geen tederheid. Een schrijver die tederheid oproept heeft geen literaire carrière meer.

Het beeld van Biesheuvel zit de tekst in de weg en vaak lijkt het alsof dat beeld bedoeld is als excuus om de tekst zelf niet meer serieus te nemen. Dat is zonde. Want de tekst is beter en interessanter dan het aftreksel dat tot ons komt via de publieke persoon.

Er zit voor de lezer niets anders op dan alles wat hij weet over Biesheuvel, zijn Eva, de beesten en hun huisje in Leiden te vergeten en te gaan lezen.

Dan zal hij een paar interessante ontdekkingen doen.

Zo schuilt er in Biesheuvel een Roald Dahl; je zou ook kunnen zeggen dat er in Roald Dahl een Biesheuvel schuilt. De vergelijking van de ene schrijver met de andere houdt altijd iets gemakzuchtigs. Maar de suspense, het venijn, het onverhulde plezier waarmee personages naar hun vreselijke einde worden gevoerd, al die kwaliteiten van de betere verhalen voor volwassenen van Dahl, vindt men vaak ook bij Biesheuvel.

Een mooi voorbeeld hiervan is het korte verhaal ‘Een hachelijke oversteek’. ‘Meneer Fuchs is nu zestig jaar. Zijn vrouw is een jaar jonger.’ Zo begint dat verhaal. Deze meneer Fuchs heeft een motorbootje en dat motorbootje is zijn lust en zijn leven. Een beetje zoals een goed bos de lust en het leven voor het boomvarken was. Maar meneer Fuchs is voorzichtig, hij doet geen gekke dingen met dat bootje. Biesheuvel schrijft: ‘Hij is een man van zekerheden. Zonder zekerheden zou hij niet kunnen leven. Hij begrijpt mensen niet die, uitgerust met primitieve radar, een kompas en een radio, van IJmuiden naar IJsland zeilen. Dat is volgens hem gekkenwerk.’

Meneer Fuchs is een normaal mens, op het truttige af, met zijn diepgewortelde vrees voor risico’s. Hij vaart alleen van Zierikzee naar Colijnsplaat bij mooi weer, maar tegenover andere schippers wekt hij de suggestie dat hij wel gevaarlijkere tochtjes onderneemt. Ook dat maakt meneer Fuchs tot een normaal mens. Normale mensen zijn natuurlijk niet altijd even prettig en beslist niet onfeilbaar.

Tijdens het lezen van dit spannende verhaal wordt gaandeweg duidelijk wat de symptomen van normaliteit zijn: de angst voor het verlies ervan, de vrees voor het einde van een situatie die gekenmerkt kan worden als normaal. Zoals meneer Fuchs vreest de controle over zijn motorbootje kwijt te raken – en dat ondanks al zijn voorzorgsmaatregelen kwijtraakt – zo vreest hij de normaliteit te verlaten en terecht te komen op een plek waar ongewisheid en duisternis heersen.

In een volstrekt andersoortig verhaal ‘Paviljoen E’ ligt Jacob op bed en roept zijn vriendin Eva. Hij zegt haar het volgende: ‘Ik zal je moeten slachten. [...] Het is het enige zoenoffer dat God nog aan wil nemen, je hoeft niet zo verschrikt te kijken... er zijn meer mensen geofferd tot nog toe, als God dit van me vraagt, dan zal ik het doen, ga maar op de tafel liggen.’

Eva weet dat Jacob het meent maar ze komt op het idee hem te vragen of hij niet wil bidden om God te smeken genoegen te nemen met een ander offer. Jacob bidt en dan komt hij terug met het bericht dat God genoegen met Basje als offer. Basje is hun kat.

Dat lijkt Eva ook geen goed idee. Ze vraagt Jacob weer om te gaan bidden en na een tijd laat hij haar weten: ‘We zullen een brood moeten offeren. [...] Een halfbruin, als het mogelijk is volkoren, dat is het beste.’

Het offer dat Jacob wil brengen is slechts een poging om binnen de grenzen van de normaliteit te blijven, het is een bezwering. Daarin lijkt hij op meneer Fuchs, wiens obsessieve aandacht voor zijn motorbootje ook als een bezwering kan worden begrepen. En dat Jacob nog binnen de grenzen van de normaliteit blijft, blijkt wel uit de onderhandelingen met Eva, die ertoe leiden dat het mensenoffer wordt teruggebracht tot het offer van een halfbruin. Wie kan tegen zo’n offer bezwaar maken?

Karel van het Reve, in wie Maarten Biesheuvel enige tijd God meende te herkennen, schreef een essay waarin hij het werk van Tsjechov vergeleek met dat van Biesheuvel. Van het Reve noemt Biesheuvel en Tsjechov naïeve schrijvers vanwege de manier waarop zij ge- en verboden aan hun laars lappen. Beide schrijvers hebben een voorkeur voor clichés en gemeenplaatsen. Karel van het Reve merkt op dat Tsjechov er niets voor voelt om bepaalde clichés af te staan aan Courths-Mahler en van Biesheuvel kan hetzelfde worden gezegd.

Ik vrees inderdaad dat Biesheuvel op menige schrijversschool een draai om zijn oren zou hebben gekregen, maar ik vraag me vooral ook af waarom Biesheuvel zo verzot is op bepaalde gemeenplaatsen. En daar geeft Van het Reve eigenlijk geen enkele reden voor.

Volgens mij heeft het ermee te maken dat een cliché per definitie doodnormaal is en dat zo’n cliché dus ook aan minder gebruikelijke taferelen de schijn van normaliteit verleent.

Wie het heeft over ‘warm licht dat door de vensters naar buiten straalt’ zal niet snel worden geprezen als een groot stilist, maar vertrouwd klinkt zo’n zinnetje wel. Wie zich vrolijk en soms ook licht ironisch kan bedienen van allerlei literaire clichés is niet krankzinnig, die is nog altijd zeer normaal.

De belangrijke plaats die het schrijven zelf inneemt in de verhalen van Biesheuvel, is het laatste opvallende detail dat ik wil vermelden. Wat de motorboot is voor Fuchs, lijkt het schrijven voor Biesheuvel te zijn.

Nogal wat verhalen gaan direct over het schrijven, andere beginnen plompverloren zo, als ging het om een opzet voor het verhaal: ‘Het gaat over een man die zich mislukt voelt.’

Uit het oeuvre van Biesheuvel blijkt dat je niet altijd een motorbootje nodig hebt om je demonen te bezweren, en eraan ten onder te gaan. Ook literatuur kan zeer bezwerend werken, zowel voor de schrijver als de lezer.

Dat is misschien niet direct een literair criterium, maar je moet wel een fanatieke purist zijn om een oeuvre zoals dit uitsluitend met strikt literaire criteria te lijf te willen gaan.

De poging tot bezwering is nu eenmaal een belangrijke rechtvaardiging voor alles wat verhaal is en dat wil zijn.

Of in de woorden van Biesheuvel zelf: ‘„Een mens moet zijn demonen hebben,” zei hij, „er moet iets zijn waar je bang voor bent anders ben je geen vent”.’