Wat Virginia Woolf ons leert over de heilzame effecten van ziek-zijn

Wie ziek is, verlaat de beschaafde samenleving en trekt zich terug in het eigen lichaam. En meteen verandert het perspectief op de wereld. Die afzondering kan heilzaam zijn, voor zieke en schrijver.

Sander Kollaard Trouw 18 september 2021

Hoe komt het, vraagt Virginia Woolf zich af in haar essay On Being Ill, dat ziek-zijn zo zelden een onderwerp van literatuur is? Iedereen is immers weleens ziek. Maar bovendien, en belangrijker, leidt ziek-zijn tot een opmerkelijke verschuiving van perspectief: we verlaten onze maatschappelijke post en trekken ons terug. Met de minste ongesteldheid, schrijft ze, worden ‘onontdekte gebieden’ blootgelegd; ‘afgronden’ worden zichtbaar; en als we wakker worden, en denken in het ‘gezelschap van engelen’ te zijn, verwarren we maar al te gemakkelijk de zakelijke aanwijzingen van de arts met de ‘groet van een godheid’.

Woolf is hier in een baldadige bui, maar wist waar ze het over had. Ze was vaak ziek. Haar leven lang kampte ze met lichamelijke en geestelijke inzinkingen. On Being Ill is zelfs geschreven toen ze het bed hield na een inzinking, die volgde op de publicatie van Mrs Dalloway, in 1925, de roman waarmee ze voor het eerst een groot publiek bereikte. Ze moest maanden het bed houden en beschrijft in haar dagboek ‘merkwaardig onsamenhangende dromen’ en het ‘vreemde amfibische leven met hoofdpijn’.

Ze putte dus uit eigen ervaring toen ze in On Being Ill het verschoven perspectief van de zieke beschreef. Wie ziek is, schrijft ze, is afgesneden van de wereld. De zieke ligt op bed terwijl het ‘leger van rechtstandigen’ marcheert. Wie gezond is ‘maakt zich op voor de strijd’, de zieke is de ‘deserteur’. Dus waarom, vraagt ze zich af, staat ziek-zijn in de literatuur niet op gelijke voet met ‘liefde, strijd en jaloezie’ en al die andere zaken die het vertrouwde perspectief een schouderduw geven. Waarom zijn er geen ‘romans geschreven­­ over griep, epische gedichten over tyfus, lyriek over kiespijn’?

Eén van de redenen, schrijft Woolf, is dat het ons aan een adequate taal ontbreekt. Het Engels is in staat de gedachten van Hamlet uit te drukken, maar ‘faalt in het beschrijven van de rilling en de hoofdpijn’. Elk ‘schoolmeisje dat verliefd wordt, heeft de woorden van Shakespeare of Keats tot haar beschikking’, maar o wee als we onze kwalen onder woorden proberen te brengen: ‘de taal wordt op slag dor’.

We hebben, schrijft ze, een nieuwe taal nodig om het ziek-zijn te beschrijven. Die taal zou lichamelijk moeten zijn, ‘primitiever, sensueler, obscener’, en iets moeten uitdrukken van de ‘openhartigheid’ die zo kenmerkend is voor het ziek-zijn, want bij ziekte ‘struikelen waarheden over de lippen die met het omzichtige fatsoen van de gezondheid verborgen zouden blijven’. En de nieuwe taal zou iets moeten hebben van de ‘driestheid’ die zo bij het ziek-zijn hoort, ‘outlaws die we zijn’.

Een opmerkelijk voorstel

Woolf doet een opmerkelijk voorstel. We zouden onze ‘pijn’ in de ene hand moeten nemen, schrijft ze, en een ‘puur, zuiver geluid’ in de andere, en dan die twee samenpersen, zodat er een nieuw woord ontstaat. Dat gebaar, de hand die iets samendrukt of -perst, komt vaker voor in haar werk.

In The Waves is er de jonge Susan die ziet dat Jinny Louis een kus geeft. ‘Nu zal ik mijn wanhoop in mijn zakdoek doen’, zegt ze, ‘en mijn zakdoek oprollen tot een bal’. Bernard ziet het. Ik zag hoe je je zakdoek oprolde, ‘vol woede, vol haat’. Het gebaar staat voor een wanhoop die niet tot uitdrukking kan komen, omdat daar de sociale ruimte niet voor is, omdat we er de woorden niet voor hebben, of allebei, zoals bij Susan. Het is alsof we die duistere, vanuit een diepere laag opwellende drift letterlijk moeten vastgrijpen, voordat ze ons ontsnapt als een ongepaste of ongearticuleerde kreet van wanhoop.

Over de taal van het ziek-zijn gesproken: ik werkte jaren als redacteur bij een uitgeverij van patiëntenvoorlichting. Het taalgebruik van artsen heeft me vaak verwonderd. Het is gezuiverd van elke individualiteit en elke emotie, op het anale af. Ik las over interventie, ingreep, indicatie, risicofactoren, complicaties, screening, preventie, prognose, kwaliteit van leven, maligniteit, vaatlijden, nierinsufficiëntie, hartfalen, klepdysfunctie, en zo ging dat door.

Uiteindelijk leerde ik dit taalgebruik waarderen, omdat het succes van de medische praktijk nu eenmaal berust op een objectivering van ons lichaam – op het inzicht dat we zachte, min of meer identieke machines zijn. Lichamen zijn inwisselbaar, ongeveer zoals auto’s dat zijn, en net zoals de knalpijp van een Opel Kadett sterk lijkt op die van een Mercedes Benz, zo is de hartaanval van meneer Jansen goed vergelijkbaar met die van mevrouw van Dijk.

Een constipatiespecialist

Het zij de dokters dus vergeven, die taal van ze, maar je kunt ook overdrijven. Ik herinner me de aantekening van een arts, een specialist op het gebied van constipatie, in een tekst die wij hem over dat onderwerp hadden voorgelegd, waarin hij meldt dat in bepaalde gevallen een manuele evacuatie van de feces nodig kan zijn. Over anaal gesproken. Het zinnetje klinkt, in elk geval in mijn oren, behoorlijk primitief, obsceen en driest maar ik veronderstel toch dat dit niet het soort taal is dat Woolf in gedachten had. Het is misschien een accurate beschrijving van de medische handeling, maar beslist niet van de gevoelens die de arme stakker overvallen als de dokter het bed nadert met zijn of haar in hygiënisch latex gestoken handen.

In haar meanderende essay komt Woolf steeds terug op het bijzondere perspectief van de zieke. Ziek-zijn, legt ze uit, is lichaam-zijn. Wie ziek is, verlaat de beschaafde samenleving, de omgang van geciviliseerde geesten, en trekt zich terug in het primitieve hol van het eigen lichaam. De wereld van het ziek-zijn is er een van alleen-zijn. Als we gezond zijn, moeten we de schijn ophouden van samenhang, moeten we knikken, glimlachen en opstaan voor iemand die ouder is, maar als we ziek zijn laten we die schijn vallen. We deserteren. We gaan liggen. We zijn alleen.

Meteen verandert het perspectief. Want daar liggen we, schrijft ze, en ‘we kijken naar de hemel’. We zien hoe wolken ‘voortdurend ontstaan en weer uiteenvallen’; we zien ‘het onophoudelijk opgaan en neerdalen van gordijnen van licht en schaduw’. Wat we zien is zo anders, zo groots, dat we een beetje ‘geschokt’ zijn. ‘Dus dit is al die tijd aan de gang geweest terwijl wij er niets van wisten?’

En het is schitterend, die wolkenlucht, maar ook akelig kil. Waar is de warmte? Waar is de aandacht voor ons? Nergens. Dat hele vertoon heeft ons niet nodig. ‘Mevrouw Jones rept zich naar haar trein. Meneer Smith repareert zijn auto.’ En niemand let op de hemel – behalve dan de zieken. Zij kijken. Zij zien hoe onverschillig de hemel is. Zij zien wat de natuur zelf niet zal verhullen: ‘dat zij uiteindelijk zal overwinnen; warmte zal de aarde verlaten; stijf van de kou zullen we ophouden te zwoegen op de velden; ijs zal duimendik op fabrieken en machines liggen; de zon zal doven.’

De zieken, laat Woolf ons hier weten, begrijpen de wereld beter, omdat ze aan de rand ervan staan. Hun perspectief is losgehaakt van brave conventie, keurige woorden, heldere betekenissen, redelijke overwegingen, fatsoenlijke normen, duidelijke grenzen en een nuchter oordeel. Opeens, liggend, zien ze hoe vreemd de wereld in werkelijkheid is, hoe onbegrijpelijk, en hoe ontoereikend de gebruikelijke beschrijvingen ervan zijn. Al die gewichtige druktemakers en niemand kijkt naar de hemel! Ziek-zijn opent de ogen voor de werkelijke verhoudingen, de kille feiten, het gebrek aan betekenis en de schijn van samenhang. De zieken zijn de deserteurs, maar ook de mensen die naar de hemel kijken en worden beloond met het ene vergezicht na het andere panorama.

De zieke en de schrijver

De manier waarop Woolf het ziek-zijn beschrijft, loopt vrijwel parallel met haar beschrijvingen van het schrijverschap. Ook de schrijver is een buitenstaander, niet gedwongen door ziekte, maar uit keuze. Hij of zij moet zich vrij zien te maken van sociale rollen en zich richten op het innerlijke leven, in afzondering, in een room of one’s own, een eigen kamer, zoals ze het in haar beroemdste essay omschreef.

In een essay over de Franse filosoof Montaigne heeft ze het over de spanning tussen het innerlijk leven en onze sociale rollen. Ze constateert dat ‘de ziel, dit leven binnen ons, zich slecht verdraagt tot het leven buiten ons.’ Die ziel heeft, als je haar bestudeert, een opmerkelijke verzameling van eigenschappen. Ze is ‘verlegen, brutaal, kuis, geil, praatziek, zwijgzaam, omslachtig, delicaat, subtiel, zwaar, melancholiek, plezierig, leugenachtig, waarheidsgetrouw, deskundig, onwetend, ruimdenkend, hebberig en gul’. Ze is, kortom, ‘zo complex, zo ongewis’, dat ze ‘nauwelijks correspondeert met de versie van ons die publieke dienst doet’.

Wat Woolf betreft is het ‘leven buiten ons’, de optelsom van onze sociale rollen, iets om te wantrouwen. Het uiterlijke leven is een ‘slaaf van ceremonieel’. Dat leven is zelfs, als je niet oppast, de botte moordenaar van de ziel. ‘Als we eenmaal doen wat anderen doen omdat zij het doen, besluipt dofheid de fijnere vermogens van de ziel. Ze wordt louter uiterlijk vertoon en innerlijke leegte; saai, kil en onverschillig.’

Wat Woolf als zieke overkwam, deed ze als schrijver weloverwogen. Ze zonderde zich af. Die keuze was voor haar een daad van artistieke hygiëne. De sociale ik is niet nieuwsgierig of onderzoekend genoeg, niet belust op avontuur en niet bijster geïnteresseerd in inzicht en begrip, gespeend van verbeelding en dus niet in staat om voldoende verhalen te vinden in de werkelijkheid, om er al de verschillende gedaanten in te zien, al de perspectieven en alle lagen, waar de verbeelding nou juist een fijne neus voor heeft.

Weg van de sociale ruimte

De aanmaning om als schrijver de afzondering op te zoeken lijkt me bijna honderd jaar nadat Woolf On Being Ill schreef, nog altijd behartenswaardig. Waar de sociale ik een kleine eeuw geleden bloeide in een habitat van traditie, conventie en ceremonieel, zo bloeit ze nu in een habitat van kijkcijfers, clicks en likes, op televisie, internet en sociale media. Het mechanisme is hetzelfde, het resultaat ook. De ruimte die we met al onze sociale ikken maken, onze populaire cultuur, heeft op zichzelf nobele motieven, ze is nodig en op haar best zelfs onderhoudend, maar ze berust op formats, niet op verbeelding, en daarom komt ze onvermijdelijk met vervlakking, is ze onvermijdelijk de speeltuin van cynici, en verliezen we er onvermijdelijk onze empathie.

Daar moet een schrijver, begreep Woolf, en begrijp ik met haar, verre van zien te blijven, in elk geval zolang hij of zij aan het werk is. Wie schrijft, ontdoet zich van traditie, conventie en ceremonieel, op straffe van een comateuze verbeelding, zuivert zich van kijkcijfers, clicks en likes, op straffe van een bloedeloze pen, en trekt zich terug, zoals de zieke dat doet in het ziekbed, en zoals Woolf dat deed in een eigen kamer.

Dit stuk is een bewerking van een voordracht die Sander Kollaard hield op het AmsterdamUMC-symposium Literatuur en Geneeskunde.