Gênant In de regen door het bos loop ik een klein zwart hondje tegemoet. Een pluizig minibeest met een vossig kopje. Hij staat me aan te staren. Ik zwaai naar het mormel als z’n baasje vanonder zijn regenboogkleurige paraplu naar iets anders kijkt. Meteen bedenk ik dat dat wat belachelijk is, zwaaien naar een hondje.

‘Hij vraagt zich af wat je hier doet’, zegt z’n baasje. En na een kleine pauze: ‘Zonder hond, met dit hondenweer’. Wat een onzin. Alsof die vent weet wat dat beest denkt. Wat gênant, bedenk ik dat het hondje hiervan zou moeten denken, we staan zelf toch ook in die zeikregen? Ik zeg het niet hardop, dat zou minstens zo gênant zijn. ‘Ja, dat begrijp ik wel’, zeg ik, ‘dat vraag ik mezelf ook af’.

Twee dagen later is het beter wandelweer. Ik loop bovendien met een leuke vriendin. Iets verderop zien we een ongeschoren vent met een dikke kop en een ongewassen mat in een rolstoel. Er is iets gevallen, misschien moeten we helpen. Als we dichterbij komen, zien we dat het een rechthoekige zak met plas is. Urine. Het hangt via een buis uit z’n broekspijp, waar hij het in terug probeert te proppen. Nu hulp aanbieden wordt wat ongemakkelijk, ook voor hem. Hij kan het zelf wel fiksen, zo lijkt het. Als we langs ’m lopen zegt ‘ie: ‘Gênánt!’ ‘Ach, kan toch gebeuren’, zeg ik snel.

Die leuke vriendin concludeert: ‘Wat jullie beide zeiden, was het beste om het juist níet gênant te laten zijn’.

twien