Verbeelding
Een kind van drie met een te groot blauw skipak komt aanrennen. Hij legt een twijg tussen een hut van stokken tegen een boom. Hij overlegt overtuigend onverstaanbaar met niemand.
‘Wat ben je snel’, zegt oma die puffend achter het kind aan hobbelt. ‘Hier kunnen we koken!’ Ze wijst naar een plek achter de hut. Ze praat met een naargeestig hoge toon tegen het kind, omdat het ‘zogenaamd’ is. Er wordt niet echt gekookt.
De moeder van het kind komt aangelopen met de kinderwagen. Ze geeft het kind een tak. ‘Ik wil eigenlijk een stukje verder lopen’. ‘Oké dan doen we dat’, antwoordt oma met normale stem. ‘We gaan naar de díerentuin’, zegt ze met de pijnlijke stemfrequentie tegen het kind. ‘Er zijn helemaal geen dieren in dit park’, zegt de moeder. ‘We gaan naar de díerentuin’, piept ze nog eens. M’n trommelvliezen worden onpasselijk.
Het kind is in de hut met zijn vrienden, een stel goedaardige blauwe monsters. Een universum ver van de wereld dat de oma hem door de strot probeert te duwen.
‘Even voor de goede orde’, zegt oma, ‘we zitten nú in de trein.’ Haar stem snerpt krakend door het verder verlaten park. Ze is de vleesgeworden nagels over het schoolbord.
Ik maak ninjasalto en smijt een Vikingbijl. Hij draait in slowmotion en belandt precies in de kruin van de oma. Ik frons, maak een musical gebaar met mijn hand en zing: ‘♪ Dat zal haar lé-rennn♪’.
Een ijzige stilte volgt. Het park is verandert in een gelige steppe. De moeder kijkt verbaasd naar de bloederige restanten, die helemaal niks meer zullen leren. Een kraai vliegt op met veel bombarie. Schaterlachend met een flinke echo vliegt ze met het kind mee, die inmiddels een vliegtuig is geworden.
‘Excuus’, zeg ik tegen het musicalpubliek, ‘mijn verbeelding is normaal niet zo bloederig, het was de walging van de realiteit die me een vreemde wending deed nemen. Soms is alles me wat te willekeurig.’
‘Dat kan de beste overkomen’, reageert een man met een lief spits snuitje.
twien